Skip to content

Artikel Boerderij: Al 70 jaar gaat het over sanering en krimp

Ideeën om het aantal boerenbedrijven te verminderen zijn niet nieuw. Het verzet is dat evenmin.

Naar een ontspannen Nederland, Nieuw Natuurrijk Nederland, Naar een uitweg uit de stikstofcrisis, de Green Deal, achter elkaar verschijnen rapporten, voorstellen en voorschriften om het klimaatprobleem aan te pakken en in sommige van die publicaties staat het zonder omhaal: niet overal is nog plek voor landbouw. Dat voedt gevoelens in de sector dat ‘Nederland de boeren weg wil hebben’. Het is echter niet voor het eerst dat onderzoeksrapporten handelen over inkrimping van het aantal bedrijven. In 1951 deden de adviezen om het ‘kleine boeren vraagstuk’ aan te pakken veel stof opwaaien. De oplossing die werd aangedragen was even rigide als pijnlijk: weg met de kleine keuterbedrijfjes. Alleen dan kon een grootschalige, efficiënte vorm van landbouw ontstaan die de boeren een zekere welstand op zou leveren. Dag armoede, welkom rijkdom.

1951: ‘De belangen van onze boerenstand worden stukgetrapt’

Boerderij volgde de ontwikkelingen op de voet en meldde dat de boeren om wie het ging furieus reageerden. Het rapport stelde dat ze recht hadden op meer maatschappelijke welstand, maar zelf hadden ze hier niet om gevraagd. Een boze abonnee schreef in een ingezonden brief dat de onderzoekers alleen maar in de lucht keken en daardoor niet in de gaten hadden wat ze voor hun voeten stuk trapten, namelijk ‘de belangen van onze boerenstand’. Een andere abonnee reageerde schamper op de conclusie dat kennelijk alleen voor grote bedrijven een toekomst was weggelegd. ‘Boeren in het grootste deel van het land zouden zich in de schulden moeten steken om de benodigdheden voor die intensivering aan te schaffen en dit zou voor hen het begin van het einde zijn.’

Disbalans tussen arbeid en grond

Hoe zat dat nou, met dat kleine boeren vraagstuk? Dat had te maken met een disbalans tussen arbeid en grond. Kort gezegd was er te veel arbeid en te weinig bedrijf. Begin 1900 was het aantal boerenbedrijven enorm toegenomen. Mede dankzij de komst van kunstmest waren hele lappen woeste grond ontgonnen en geschikt gemaakt voor landbouw. Ook het splitsen van bedrijven ten behoeve van de opvolging, had tot een toename geleid. In het begin van de vorige eeuw telde Nederland 244.000 boerenbedrijven en daarvan waren er maar liefst 124.000 gesitueerd op de zandgronden. Samen hadden zij 1 miljoen hectare grond in gebruik, hierop waren 230.000 mannelijke beroepspersonen aan het werk. In werkelijkheid was het aantal arbeidskrachten nog veel groter, vrouwen werden niet geregistreerd.

1954: ‘Er heerst een kwaal die landhonger heet’

Op die zandgronden had 43% van de boerderijen een omvang van minder dan 5 hectare. Nog eens 10% zat tussen de 5 en de 10 hectare in. Lang telde een gemiddeld bedrijf iets meer dan 6 hectare maar door het toevoegen van stukken ontgonnen woeste grond, was de omvang gestegen naar 8 hectare. Verdere groei was volgens de onderzoekers niet te verwachten, immers: je kon niet bezig blijven met het ontginnen van de hei, op een keer was het op.

Prijspeil steeg niet

Dat was allemaal nog niet zo’n probleem geweest als het prijspeil maar was gestegen. En dat was niet het geval. Veel kosten stegen maar de opbrengstprijzen deden dat niet. Wilden boeren minimaal hetzelfde inkomen behouden, dan moest de productiviteit per hectare omhoog en niet zo’n beetje ook. Gemiddeld werkte een mannelijke kracht 2.900 standaarduren per jaar maar op de zandgronden bleef het steken op 2.200. Dat kwam doordat er simpelweg niet genoeg werk voor iedereen was. De onderzoekers bezigden geen diplomatieke taal, ze concludeerden kort en krachtig dat 20% van al die arbeidskrachten overbodig was. Vervolgens waren er twee oplossingen denkbaar: groeien zodat iedereen genoeg werk had, of ‘het overschot laten afvloeien’.

Maar zelfs daarmee zou het kleine-boerenprobleem nog niet opgelost zijn, zo schreven ze. Je kon er als overheid een smak geld tegenaan gooien, maar in het rapport stond dat dat vermoedelijk weinig zin had. Om dusdanig efficiënt te werken dat er een degelijk inkomen uit het beoogde bedrijf viel te halen, zouden zware eisen worden gesteld aan de vakbekwaamheid van de boer. Men noteerde: ‘De kleine boer staat in dit opzicht niet aan de spits en kan dat ook niet, omdat hij minder mogelijkheden heeft om zich te ontwikkelen.’

Vooroordeel kleine boeren

Boerderij reageerde als door een wesp gestoken. Hoezo zouden kleine boeren minder vakbekwaam zijn? Er verschenen vinnige artikelen met kostprijsoverzichten en netto-opbrengsten. Niet van de bedrijven van 8 hectare, maar wel van die van 15 tot 25 hectare. Daar hadden ze iets meer koeien in de wei dan heel grote bedrijven van 25 hectare of meer en die koeien gaven gemiddeld ook nog eens meer melk: 4.253 liter om 3.789. Goed, het vetgehalte van de eerste groep was iets lager, 3,97 tegenover 4,13 maar de totale opbrengst per koe was wel een stuk hoger: 1.279 gulden op de kleine tegenover 1.158 gulden op de grote bedrijven. Ook de bruto-opbrengsten per hectare waren op de kleinere bedrijven hoger dan op de grote. Kortom, men moest de kleine boer niet afdoen als keutertype dat zijn vak niet verstond. Boerderij schreef op de voorpagina dat er een vooroordeel heerste over kleine boeren en dat er sprake was van miskenning van diens uiterst belangrijke functie en grote maatschappelijke belang. Het diende daarom subiet afgelopen te zijn met dat saneringsproces.

Uit heel Europa trokken ze naar Brussel om de ‘bauernkiller’ de wacht aan te zeggen

En trouwens, als 8 hectare dan de absolute ondergrens was, wat was dan eigenlijk de bovengrens, vroeg Boerderij zich in datzelfde artikel af. Hoe groot moesten bedrijven worden om de beoogde maatschappelijke welstand te bereiken? Dat stond nergens. Eigenlijk zou volgens de redactionele kolommen het onderzoek niet het kleine-boerenvraagstuk moeten heten, maar het grote-boerenvraagstuk.

Landhonger

In de jaren na publicatie van het rapport zou het nog veelvuldig gaan over het idee om bedrijven te saneren en efficiënter te laten werken. Om een en ander voor elkaar te krijgen, werden ruilverkavelingen opgezet. Ook die stuitten op verzet. ‘De Cultuurtechnische Dienst heeft een blanco volmacht om naar eigen inzicht en willekeur zoveel kleine bedrijven weg te dirigeren als hij wenst’, mopperde de redactie van Boerderij. Een landbouwconsulent schreef aanvullend, maar wel anoniem, dat het volgens hem veel beter was om de prijzen te verhogen dan het aantal bedrijven uit te dunnen. Prijsverhoging stuitte echter op weerstand bij consumenten en dat viel bij boeren weer verkeerd. Waren stedelingen soms belangrijker dan zij? Verwende kinderen, dát waren het, aldus de redactie.

Een andere lezer liet weten dat het zogenaamde probleem allemaal te maken had met ‘een kwaal die landhonger heet’. Het belangrijkste symptoom daarvan was het saneren van kleine bedrijven omdat er nou eenmaal een beperkte hoeveelheid cultuurgrond beschikbaar was.

Plan Mansholt: één op de twee boeren weg

Amper was men bekomen van de voorstellen om het aantal kleine bedrijven te verminderen toen in 1968 het Plan-Mansholt verscheen. Eurocommissaris Sicco Mansholt wilde een einde maken aan het peperdure systeem van – door hem mede bedachte – garantieprijzen en opslag van overschotten. Zijn oplossing kwam er in het kort op neer dat één op de twee boerenbedrijven in Europa zou moeten verdwijnen. ‘De commissie is van mening dat indien de maatregelen (…) de verwachte gevolgen te zien geven, de actieve agrarische bevolking zal verminderen van 10 miljoen mensen in 1970 tot 5 miljoen mensen in 1980’, zo stond het in zijn Memorandum inzake de Hervorming van de Landbouw in de Europese Economische Gemeenschap. Het plan leidde tot enorme protesten, boeren voelden het als hoogverraad en uit heel Europa trokken ze naar Brussel om de ‘bauernkiller’ de wacht aan te zeggen.

Productie moest omlaag

Uiteindelijk bleek de Europese Commissie zelf niet achter het plan te staan. In plaats van het aantal bedrijven te verminderen, moest de productie omlaag. Dat was het begin van verschillende quoteringssystemen. Die hadden niet overal het beoogde effect, de varkensstapel groeide bijvoorbeeld lang door.

Fosfaatrechten zagen het levenslicht en niet veel later bleek er een stikstofprobleem

Nieuwe rapporten kwamen, steeds met de conclusie dat er voor landbouw in Nederland niet of minder plek was. Zo lanceerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 1992 nog het rapport Grond voor Keuzen dat stelde dat in 2015 de helft tot driekwart van de boeren in de EU overbodig zou zijn. Specifiek voor Nederland zou de helft van het landbouwareaal vrij moeten komen voor de ontwikkeling van natuur en woningbouw. Dat gebeurde niet. In 2015 draaiden velen wel een slecht jaar vanwege een gestegen productie, onder meer door de afschaffing van het melkquotum.

Daarop zagen fosfaatrechten het levenslicht en niet veel later bleek er een stikstofprobleem. In 2019 klonk opnieuw de term ‘inkrimping’. Ditmaal betrof het de veestapel, die moest volgens D66-Kamerlid De Groot gehalveerd worden ten behoeve van milieu en huizenbouw. Wie boer wilde blijven kon overstappen op kringlooplandbouw, wie dat niet wilde, moest wat hem betreft stoppen. Het was de druppel en tevens de aanleiding voor felle boerenprotesten. ‘Hoe lang zal de staatsbemoeienis nog blijven domineren?’, vroeg Boerderij zich af in … 1960.

Bron: Boerderij

Back To Top
Lid worden